The Black Keys openen de deuren voor het grote publiek op ‘Let’s rock’

door Jelle Geuns

Het animo rond garagerockfenomeen The Black Keys kwam er niet zonder kleerscheuren vanaf na de release van ‘Turn blue’ in 2014, wanneer zweverige melancholie het zegepraalde van bandeloze bluesinvloeden. Het Amerikaanse powerduo leek wel op sterven na dood toen drummer Patrick Carney kort na de release moest afhaken omwille van chronische schouderproblemen. Dan Auerbach legde dan maar zijn eieren in het mandje van soulproject The Arcs en bracht in 2017 de poppy soloplaat ‘Waiting on a song’ naar buiten, wat de muzikale banden met voorgaand werk van The Black Keys beslist doorsneed (in tegenstelling tot zijn eerste solowerkstuk ‘Keep it hid’). In de zomer van 2019 onderneemt het duo wederom de hachelijke vliegreis van Icarus waarbij ze niet de zon en het zeewater moeten vrezen, maar de hoge verwachtingen van zowel bluesrockminnaars en de latere fans van hun bravere huiskamerrock. Deze tweevuldigheid is verzinnebeeld op de nieuwe plaat ‘Let’s rock’, dat teruggrijpt naar (opgeschoond) rockgedweep en de deur op een kier laat voor luchtige popklanken en karige country.

Dat we niet meer te maken hebben met twee losbandige garagerockers uit een Amerikaans keldertje met een 4-track-bandrecorder weten we al geruime tijd. Met de verfijning van producer Danger Mouse katapulteerde het duo zich namelijk in 2010 met het album ‘Brothers’ naar de radiohitlijsten en bijgevolg naar het sterrendom. Toch is het nieuwe ‘Let’s rock’ met voorsprong de plaat met het meeste arena-uitstraling uit hun hele oeuvre, wat mogelijk wil zeggen dat The Black Keys terug paraat staan voor een volledige overgave in de grote zalen. Te goeder trouw laat het duo Auerbach en Carney zich niet te veel van de wijs brengen door het inschakelen van andere muzikanten. Op de inbreng van twee achtergrondzangeressen na, is het jongste album volledig geschreven en uitgevoerd door het tweetal. Het producerschap wordt ditmaal netjes door tweeën gedeeld, met name de bandleden zelf, waardoor het de eerste keer is dat The Black Keys de teugels volledig zelf in handen hebben sinds ‘Magic potion’ uit 2006.

Auerbach en Carney vallen meteen met de deur in huis met ‘Shine a little light’, dat naast het bespelen van de gevoelige snaren eveneens de geluidsmuur weet plat te walsen met vigoureuze riffs. Hoewel het plaatje niet behoort tot het meest evenwichtige werkstuk van The Black Keys, kan het ongetwijfeld rekenen op nostalgisch meeknikken van de fans. ‘Eagle birds’ schakelt een versnelling hoger en haalt gezwinde bluesgitaar van onder het stof. Ook de stekelige single ‘Lo/hi’, dat bij momenten door de lucht schiet als een elektrisch geladen sidderaal, werpt zich op als een van de hoogvliegers. ‘Let’s rock’ bewijst zo maar eventjes dat rock nog steeds niet ten dode is opgeschreven, al wordt er bij momenten erg gezapig omgegaan met de afgelikte gitaartonen van Auerbach.

Het opgeschoond rockgeluid krijgt een swingend duwtje in de rug in ‘Get yourself together’. De gitaren mogen hier bij gelegenheid een tijdlang loeien terwijl Auerbach goede raad brengt op basis van luchtige autoreferenties. Het frivole ‘Sit around and miss you’ drijft daarentegen de countrytonen op en leent het zweverige seventies-aura uit van J.J. Cale. Er wordt eveneens teruggegrepen naar de oude succesformule van publiekslieveling ‘Lonely boy’ uit 2011 in de vorm van ‘Go’. Diezelfde opgezweepte bluesrock met een infusie aan pop krijgt opnieuw de kans in ‘Fire walk with me’, dat in feite een knipoog is naar een gedicht uit ‘Twin Peaks’.

The Black Keys demonstreren nog maar eens dat ze, na een scheiding van vijf jaar, het nog altijd in de vingers hebben. Toch houden ze de zaken op ‘Let’s rock’ te luchtig om te kunnen spreken van een echte verrijzenis van vinnige bluesrock. Het grote publiek zal zich zonder twijfel laten charmeren door de genaakbare rocktonen, terwijl de echte rockfanatici Icarus de zee in horen tuimelen.