Zeal And Ardor mixt uiterst opwindende blues en metal op ‘Stranger fruit’

door Kevin Bruggeman

Originaliteit is in de muziekwereld een term die zelden te pas en vaak te onpas bovengehaald wordt. Al bij al zijn we de afgelopen jaren slechts een handvol keer compleet verrast geweest door de sound van een artiest (denk aan ‘Kid A’, waar steriele elektronica de rock van Radiohead een overrompelende injectie aan frisheid gaf). Vaker merkten we ietwat mistroostig op dat authenticiteit de prijs was die betaald werd voor het lef om nieuwe wegen te verkennen (denk aan de desastreuze laatste Arcade Fire of de twijfelachtige laatste van Arctic Monkeys). ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ is zelden een loze kreet.

Daar had de naar de VS uitgeweken Zwitser Manuel Gagneux – alias Zeal And Ardor – alvast helemaal geen boodschap aan toen hij op een website aan users vroeg welke twee muziekgenres onmogelijk te combineren zouden zijn. Met de antwoorden ‘black metal’ en het denigrerende ‘negermuziek’ sloeg hij aan de slag om de (metal)wereld vorig jaar te verbazen met debuutplaat ‘Devil is fine’. Een plaat die op zijn minst … euh … verraste. De combi soul-gospel-blues-metal die geserveerd werd kan moeilijk anders dan als uiterst origineel worden omgeschreven. Volmaakt was het debuut evenwel niet: ten eerste was het met zijn vijfentwintig minuten bijzonder kort, ten tweede hadden ook enkele hoofdzakelijk elektronische niemendalletjes het album gehaald.

Opvolger ‘Stranger fruit’ vervolmaakt wat ‘Devil is fine’ startte. Bovendien mikt het op een veel breder publiek dan enkel metalheads. Geen zware gitaren in echte opener ‘Gravedigger’s chant’ (‘intro’ tellen we niet mee) bijvoorbeeld, wel een soulvolle piano en loodzware drums in combinatie met Tom Waits-achtige zang. Het is niet meer of minder dan een intentieverklaring: ‘Stranger fruit’ is voor iedereen. ‘Servants’ gaat verder in dezelfde lijn: meer blues en gospel dan metal, al mogen de gitaren halfweg al een eerste keer gieren.

Stilaan raakt het hek evenwel van de dam. Gagneux croont zich doorheen razende gitaren en dubbele basdrums in ‘Don’t you dare’, en we ontwaren hier ook de eerste screams. Dit is waarom Zeal And Ardor ons wegblaast: de onmogelijk gewaande mix van metal en negro-spirituals kneden tot iets razend spannend. ‘Stranger fruit’ laat zijn prooi nu niet meer los: ‘Fire of motion’ schakelt nog een versnelling hoger met zijn rollende bassen en ziedende screams en na een kort intermezzo (‘The hermit’) volgt met ‘Row, row’ een waanzinnig hoogtepunt. Wanneer we Gagneux “We are are the last of the legion! The last of the bastion! We are the best of the bastards! And slaves to none!” horen schreeuwen wanen we ons in een opstand waarin de zwaar uitgebuite slaven de zelfzuchtige meesters een gruwelijk lesje leren. Opwindender wordt muziek anno 2018 niet.

Gagneux beseft dat zijn trucje verregaand meeslepend is, maar ook snel uitgemolken zou kunnen geraken. ‘Ship on fire’ klinkt na al het voorgaande geweld wat bezadigd, maar heeft gelukkig nog een paar heerlijke koortjes ter afwisseling. ‘Waste’ en ‘We can’t be found’ zetten de black metal voorliefde van Gagneux meer in de verf, maar zijn niet meer zo dwingend als de nummers op de eerste helft van de plaat. De titelsong trekt meer de kaart van getormenteerde indierock, maar raakt de bal niet helemaal juist en in de paar instrumentale tussendoortjes wordt matig succesvol geëxperimenteerd met orgeltjes en kerkgezangen.

Zo is de tweede helft van ‘Stranger fruit’ merkelijk minder zinderend dan de eerste helft, al komen ze met ‘Built on ashes’ nog onverwacht dicht in de buurt bij een perfecte popsong. De niet te metalige gitaren worden op het juiste moment afgewisseld met rustige piano-aanslagen en meeslepende zang. Het is het verdiende orgelpunt van een plaat die een geheel nieuw genre definieert op bijzonder prikkelende wijze.

Zeal And Ardor speelt dit jaar op Graspop Metal Meeting, Dour en in het najaar in Kavka.