Het kleurloze impressionisme van Sun Kil Moon op ‘I also want to die in New Orleans’

door Lowie Bradt

Mark Kozelek, de man achter Sun Kil Moon, heeft iets weg van Kanye West. Allebei zoeken ze bewust de controverse op door van de pot gerukte uitspraken, zowel in hun muziek als daarbuiten. En toch lijkt er in beiden een vertederende melancholie schuil te gaan. Ondanks tirades richting zijn publiek of The War On Drugs blijkt Kozelek zo wel heel veel te houden van onder meer mama en papa (zie de songs ‘I love my dad’ en ‘I can’t live without my mother’s love’) en rendieren (zie ‘Candles’). Sinds het alom geprezen ‘Benji’ ontwikkelde de zanger-gitarist een geheel eigen stijl om die fascinerende persoonlijkheid in te laten grossieren: hij laat een stream of consciousness los op een veelheid aan muziekgenres in overwegend ellenlange songs en dito albums. ‘I also want to die in New Orleans’ – een variatie op de titel van $uicideboys$’ debuut – is naar onze schatting de vijftiende worp in zes jaar voor de Amerikaan en een samenwerking met Dirty Three-drummer Jim White en saxofonist Donny McCaslin, de man die de slotnoot van Bowie, ‘Blackstar’, van blazers voorzag. Door de steeds meer wegvallende filter op Sun Kil Moons teksten wachtten we met een mix van ontzag en opwinding deze plaat op.

Na een eerste luisterbeurt hoorden we het al: dit wordt opnieuw geen plezierrit. Concentratie is nodig om het onsamenhangend gewauwel van Kozelek ietwat tot impact te laten komen. Is het die focus echter waard? Wij vinden van niet. ‘Day in America’ is een kwartier lang gepalaver over school shootings en opnamesessies, afgesloten met een overbodige spoken word sample. ‘Couch potato’ is aangenaam zonder meer. Op ‘Coyote’ wacht je twaalf minuten tevergeefs op iets noemenswaardigs. ‘I’m not laughing at you’ is een hoogtepunt, maar dat zegt vooral veel over het bedroevende niveau van de rest van deze plaat. Het ontegensprekelijke talent van White en McCaslin wordt verder niet ten volle benut. De instrumentals zijn zo repetitief dat ze door een sampler lijken gehaald en raken noch grooven. Waar zijn die zielroerende gitaarlijnen van ‘Benji’, de muzikale uitbarstingen van ‘Linda Blair’ of die heerlijk strakke drums vanop ‘Common as light’ naartoe?

Uiteindelijk is er toch niet bijster veel veranderd tegenover de oude formule van Kozelek. De triviale, onverbloemde en sterk door de eigen ervaring getinte verhalen die hij binnen de muziek schetst, maken van Sun Kil Moons laatste evengoed een impressionistisch aandoend werk. De songs lijken hier evenwel van alle kleur en schoonheid onttrokken. Vertellingen vallen je onophoudelijk lastig als vervelend zoemende muggen, gitaren en blazers kabbelen voorbij zonder in je hart te vloeien. ‘Bay of Kotor’ begint zo met een lieflijke, best aangrijpende penseelstreek van een familie kittens maar vervalt tegen het midden in tergend lang durend gebrabbel.

Het blijft bewonderenswaardig dat Mark Kozelek met zijn 52 lentes niet op zijn lauweren rust. Niemand die in de jaren negentig dacht dat de al bij al vrij brave folkrockers van Red House Painters een dikke twintig jaar later één van Amerika’s meest eigenzinnige en productieve songwriters gingen voortbrengen. De onbestaande verfijning en selectie van de gezongen dagboekteksten zorgen ervoor dat de muziekkwaliteit echter een pure loterij is waarbij de Sun Kil Moon-fan hier meestal aan het kortste eind trekt. Dit album mist zo de alledaagse ontroering die de beste momenten op ‘This is my dinner’ of Kozeleks zelfgetitelde soloplaat wel hadden. Daarom voelt ‘I also want to die in New Orleans’ aan als een pretentieus en saai werk dat op z’n best enkel intrigeert.