‘The mutt’s nuts’ is Chubby and the Gangs middelvinger naar hedendaags Groot-Brittannië

door Laurent Voet

Chubby and the Gang is een opkomend fenomeen in de Britse punkscene. Met een mix van hardcore punk, ouderwetse rock ’n roll en zweterige pub rock laten ze de stem horen van de Londense arbeidersklasse waar ze zelf deel van uitmaken. Vorig jaar nog brachten ze hun debuut ‘Speed kills’ uit dat hun verhaal vertelde. Nu leveren ze aan een snedig tempo alweer hun tweede af.

De nummers zijn voorzien van een hoog tempo en clevere hooks bestaande uit teksten over linkse ideologie, politiegeweld, verveling, uitbuiting en vakbonden. “I don’t want to feel this way, but I can’t help it if I don’t get paid.”, klonk het. Hun nummers zijn politiek getint omwille van hun eigen beleving en de omstandigheden waarin ze leven. Zanger Charlie “Chubby Charles” Manning-Walke is een elektricien bijvoorbeeld. Ze worden niet geschreven vanuit een afstandelijke observerende rol. Met andere woorden: echte hardcore UK punk met het bijhorende principe dat nummers absoluut niet langer dan drie minuten mogen duren.

Drummer Joe McMahon is de rots waar het album op gebouwd wordt. Hij voorziet het album van de strakke en funderende drums waarop het hele lied staat. De grond vertoont geen barstje bij de scherende gitaren en brute stem van de band. ‘It’s me who’ll pay’ klinkt als een rammelende gereedschapskist. Daartegenover staat af en toe een commerciëler geluid van nummers als ‘Coming up though’ en ‘Life’s lemons’. Ze bevatten een duidelijkere afbakening tussen de instrumenten. De band maakt een punt op ‘Coming up tough’. Het nummer gaat over het Britse systeem van gevangenschap en de brute wijze waarop deze kan werken; “How can you prove ’em wrong if no one even gave you a chance?”.

‘Take me home to London’ is een voorbeeld van één van de zachtere nummers op ‘The mutt’s nuts’. Londense punkhartjes breken bij heimwee naar de thuisstad. De twinkelende gitaarlijn lijkt een knipoog te zijn naar ‘Heroin’ van ‘The Velvet Underground’. Voorts is de band hard voor hun collega’s op ‘White rags’. Het nummer klinkt als een gestaag, maar zeker marcheerlied. Het bevat evenwel de volgende sneer naar hun mede-punkers; “Institution rotten to the core / Treating prison like an abattoir / Where are all the singers? They’re quiet, that’s strange / When it comes to talk of some real change”. Wie ze daarmee bedoelen, is verder onduidelijk.

Ook op ‘Getting beat again’ zijn ze niet mals, ditmaal voor de politie. “What a hobby, beating kids with bats”, klinkt als een meer dan cynisch weerwoord  voor hoe het er soms in de hoofdstad aan toe kan gaan bij protestenmarsen. De Londense punkers laten hun bekende mix van blues en hardcore punk het beste horen op ‘Lightning don’t strike twice’, een nummer over de herhaalde pech in het leven van de minder bedeelden.

‘The mutt’s nuts’ is vooral een verderzetting van hun vorige album. Het belangrijke verschil is dat ze nu af en toe wél eens durven over die derde minuut te gaan. Het album klinkt als een monoliet van een middelvinger in het gezicht van hedendaags Groot-Brittanië. Hier en daar is er evenwel plaats voor doodeerlijke poëzie en jeans-romantiek. Laat je niet misleiden door de brutaliteit van het genre en kijk de teksten maar eens na.